Cradle to LEVS
- 01 November 2019
- By Jurriaan van Stigt
Het recente besef van de eindigheid van materialen, de eindigheid van energie, maar vooral van de fase rood waarin de biodiversiteit zich bevindt, maakt zichtbaar dat het noodzakelijk is om ter wille van het behoud van de groene ruimte compacte steden te ontwerpen en om na te denken hoe we werkelijk duurzaamheid bovenaan kunnen zetten.
Je kan zien dat het rapport van de Club van Rome uit 1972 wel degelijk gevolgen heeft gehad en dat er uiteindelijk behoorlijk wat concrete stappen zijn gezet, ook in de bouw. In dertig jaar zijn we bijvoorbeeld bij gevels van een Rc-waarde van 1,3 naar 6,0 m2K/W gegaan: van enkel naar dubbel glas, naar hoog rendement glas, naar driedubbel glas. En in de jaren negentig werd in Nieuwland (Amersfoort) de eerste wijk met zonnepanelen op de daken gerealiseerd, met een opbrengst van 1 megawatt aan elektriciteit, terwijl er nu in Nederland een hoeveelheid zonnepanelen op de daken van woningen ligt die bijna 2.300 megawatt opbrengt. De lijn liep van het handboek duurzaamheid naar cradle to cradle, naar duurzaam bouwen, naar circulaire economie. Als je in de breedte nadenkt over het vak is de boodschap vaak moeilijk als oneliner over te brengen en dat hebben we daarom ook nooit gedaan. Zo vanzelfsprekend als andere onderdelen van de bouwopgave zijn, zo namen we ook ‘duurzaamheid’ mee als alledaagse vanzelfsprekendheid.
We zijn ons absoluut bewust van onze rol in het debat, maar zien tegelijkertijd dat onze invloed op de buitenwereld beperkter is dan we verondersteld hebben. De werkelijke invloed wordt uiteindelijk bepaald door het level playing field van de wetgeving. We konden ons al vijftien jaar geleden voorstellen dat een woonlastensysteem voor huur en hypotheek de oplossingsrichting zou zijn voor investeringen in de energietransitie. We hebben ook altijd stevig gepleit voor bouwen in hoge dichtheid in de bestaande stedelijke contour en doen dat nog steeds. En we zeggen steevast dat er slimmer over het Bouwbesluit nagedacht moet worden en gezocht moet worden naar oplossingen die gelijkwaardig zijn aan de daarin voorgeschreven prestaties. Het Bouwbesluit geeft in de toelichting vaak een uitleg aan de gestelde eisen, waarin de redelijkheid van de eis beschreven wordt. Maar dat kan uiteindelijk tot een resultaat leiden dat voorbijgaat aan de doelstelling van de eis of wat in een bepaalde situatie wenselijk is. Zo is het bijvoorbeeld logisch dat we fietsen op de begane grond, of goed bereikbaar willen stallen, maar waren de omschreven bergingen in het huidige Bouwbesluit nu werkelijk de goede oplossing? Jarenlang werd de kostbare begane grond van woningbouwprojecten op last van het Bouwbesluit volgepropt met ruimte verslindende, individuele bergingen. Eindelijk hebben we nu in Amsterdam de fietsenstallingsregeling waardoor we minder ‘hokken’ met meer gebruikskwaliteit kunnen maken, de fietsen compacter kunnen stallen en aanzienlijk minder kostbare vierkante meters daarvoor hoeven op te offeren.
In 1995 vroeg Peter Kok ons of we mee konden denken over een tijdelijke klimhal op de toen beruchte tippellocatie tussen de sporen achter het Centraal Station. Met een minimaal budget moesten we hier voor een termijn van vijf jaar een aantrekkelijke hal voor een groeiende groep klimliefhebbers maken. Peter Kok gaf een uitleg over alle benodigde klimwanden, moeilijkheidsgraden en wat er aan ruimte nodig was om mensen te kunnen zekeren. Het ontwerp van een staalconstructie in de vorm van een gekantelde doos, zodat alle benodigde hellingen vanzelf beschikbaar kwamen, bleek een wellicht eenvoudige maar briljante vondst. De hal werd verder grotendeels afgebouwd met sloophoutbalken en een houten vloer van tweedehands delen boven op de stenen bestrating, met ertussen wat zand als isolatie. De gevels moesten tot een hoogte van minimaal zes meter brandwerend zijn; daar gebruikten we aluminium platen voor. Daarboven mocht het simpeler, wat neerkwam op de toepassing van de goedkoopst denkbare kunststof plaat. Het leek ons heel zinvol om zoveel mogelijk gebruik te maken van het daglicht, dus maakten we een transparant dakvlak. En wij pasten een simpele straalkachelverwarming toe, want ja, de ruimte hoefde niet warm te zijn, als de mensen maar warmte voelden. Nu, bijna vijfentwintig jaar later, staat de hal er nog steeds, overigens wel na tien jaar door de firma Mammoet op een dekschuit verplaatst te zijn naar de andere kant van het spoor, boven op de IJtunnelbuis. Het minimaal benodigde blijkt vijfentwintig jaar lang goed genoeg te zijn geweest voor de functie die het heeft: gewoon lekker klimmen, zonder al te veel bijzonderheden. En dat gerealiseerd voor nog geen honderd euro per vierkante meter. Maar inmiddels zijn de eisen zodanig opgeschroefd dat we nu het tienvoudige zouden moeten uitgeven voor een ‘duurzame’ klimhal. Wellicht gaat die dan langer mee, maar of dat nu duurzamer is?
Met de nieuwe agenda rondom circulariteit en hergebruik, een basisconcept in het circulaire denken, ontstaan weer dezelfde discussies. Bij veel slopers staan de loodsen al vol met prachtige deurkozijnen en prima stalen en betonnen trappen. De op- een aantrede van een trap of de hoogte van een deur mogen dan misschien niet helemaal volgens de nu geldende regels uit het Bouwbesluit zijn, maar in miljoenen bestaande woningen is dat tot op heden geen probleem. Waarom zou het dan wel in nieuwe woningen altijd een probleem zijn? Het vraagt wederom een vrijere manier van denken om hergebruik wél mogelijk te maken. De oplossing ligt voor de hand: het ‘rechtens verkregen niveau’, zoals dat voor de bestaande bouw toegepast kan worden, zodat niet iedere verbouwing aan het Bouwbesluit hoeft te voldoen, moeten we ook kunnen inzetten om producten en elementen uit het verleden inderdaad circulair te maken. En als we daadwerkelijk duurzaamheid bovenaan zetten, moeten we ook nadenken of alle eisen uit het Bouwbesluit echt noodzakelijk zijn. We kunnen een hele stap maken als we de overmaat aan ‘dingen die we niet nodig hebben’ uit de regelgeving halen.
De terugkerende vraag blijft of we de goede besluiten nemen en hoe we de duurzaamheidsdoelen kunnen bereiken. Er zal wat ons betreft nog een hoop aan innovatie en investeringen nodig zijn om werkelijk de doelen te halen. Met volle overgave hebben wij ons in het circulaire bouwen gestort. Bij een grote woningbouwopgave in Luxemburg werken we in een internationaal team aan een ambitieus plan, met als belangrijkste doelstelling dat al het materiaal demontabel en herbruikbaar is. Dit betekent dat heel veel identieke elementen en een minimum aan specifieke, afwijkende elementen worden toegepast, naast een uitgekiende maatvoeringsystematiek. Flexibiliteit in de indelingen en functies, biodiversiteit, alles zit erin. Op de locatie wordt net zoveel energie opgewekt als er gebruikt wordt, met grote waterbassins die zorgen voor de buffering van de energie, met zonnepanelen voor warm water en elektriciteit en met energieopwekkende balustrades. Maar ook biodiversiteit en sociale integratie, door binnentuinen waaraan gemeenschappelijke ruimten voor bewonersactiviteiten zijn gesitueerd, zijn belangrijke thema’s.
De uitdaging is uiteindelijk niet het ontwerp, of het volledig uitwerken van een circulair model, maar of er investeerders, beleggers, banken en kopers bereid zijn mee te denken in dit concept. Voor ons is het natuurlijk ook de uitdaging te laten zien dat een concept werkelijk te realiseren is. Tegelijkertijd blijf je je als architect altijd afvragen wat voor garanties de toekomstige eigenaren krijgen dat de benodigde extra investering inderdaad de moeite waard was. Zo kijken we nu bij veel projecten terug op de aanleg van installaties, waarvan zeer voortvarend werd aangenomen dat de investering op de lange termijn rendabel zou zijn, maar die het bij nader inzien toch niet waarmaakten. En soms zelfs discutabel zijn, zoals de luchtgekoelde warmtepomp op ons eigen kantoor uit 2008, die we al na zeven jaar moesten vervangen en die nu nog steeds elk jaar de nodige kopzorgen geeft als het echt koud wordt. Ook hebben we vanaf 2000 bij een aantal projecten er zelf actief voor gezorgd dat er warmtekrachtkoppeling, warmte- en koudeopslag en warmteterugwinning werden toegepast, maar het blijft altijd lastig als je een aantal jaren later hoort wat opdrachtgevers of gebruikers inmiddels aan ellende ondervonden hebben. En bij sommige installaties vraag je je aan het einde van het project, lopend door de immense ‘fabriek’ aan installaties die het heeft opgeleverd, serieus af of de besparing door de teruggewonnen energie opweegt tegen het onderhoud en de complexiteit in het beheer.
Afgelopen maart fietsten we weer eens door Amsterdam-Zuid langs het St. Ignatiusgymnasium. Na de verbouwing in 2011 presteerde de school op het niveau van een A-label voor bestaande bouw en was daarin toen uniek. Met de nieuwbouw, waardoor het volume verdubbelde, halveerde tegelijkertijd het totale energieverbruik. En toen we er weer langs fietsten, zagen we dat eindelijk de zonnepanelen op het dak waren gelegd die destijds al gepland waren, maar waar nog geen geld voor was. Wij hadden indertijd, in 2009, wel de infrastructuur, de ruimte voor de converters en de positionering op het dak al als vanzelfsprekend opgenomen in het ontwerp. Dat voelt helemaal ‘cradle to LEVS’. Kortom, de preek is noodzakelijk, maar de uitdaging is om deze in de dagelijkse praktijk te integreren.